Terug

Nataliia

Objectief observeren: vandaag ONMOGELIJK. 
Ik kom binnen in het lokaal. Voor me negen kinderen uit een weeshuis. Negen drie-jarigen. Uit Oekraïne.

Alle kinderen vóór me zijn samen met alle andere wezen van het weeshuis verhuisd. 
Van Oekraïne naar Nederland. Vanuit een oorlogsgebied. Naar de Betuwe. 
Ik kreeg het verzoek om te observeren. Ik ga zitten en zie je. Je heet Nataliia. Je bent drie jaar en je gaat naar school. Naar mensen die jouw taal niet spreken. Ik zie je als ik mag observeren in je lokaal.
Je mag in de kring zitten en een boekje lezen. Je ouders leven niet meer. Je leven is jouw leven, met mensen om je heen die jou een deel van hun leven delen. Mensen die nabij willen zijn omdat ze snappen dat het niet niks is wat je meemaakt.

Dus is het bijna vanzelfsprekend dat het lastig voor je is om stil te zitten op een stoel en door een boek te bladeren. Dan is het veel te leuk om aan die meneer die net ging zitten jouw boek te laten zien. Over een konijn. Met een rode bladzijde waar een scheur in zit die met plakband is geplakt. Je laat het zien aan die meneer die jou aankijkt. Je maakt contact met me. Met je ogen; je mimiek; je gebaren en je lichaamshouding. Dichtbij, met het boek tussen ons in. 

Dan is het vanzelfsprekend dat het lastig is om eerbiedig te zijn, om je handen te vouwen, om te luisteren naar een onbegrijpelijke taal. Dat je, als je een liedje mag uitkiezen op het Digibord, een liedje uitkiest met klanken die over de hele wereld hetzelfde zijn. Over tok, tok, tok. Over waf, waf, waf. Over hatsjie hatsjoe en boe boe boe. Omdat de klanken – de onomatopeeën – klanknabootsingen – overal hetzelfde lijken te zijn.
Als je naar buiten mag om spelend de wereld te verkennen is het fijn om in een duwkar te zitten en op een speeltoestel te klauteren. 

En dan, Nataliia, val je, met je handen in de modder. Je kijkt om je heen. Daar is die meneer en je loopt naar hem toe.
Je zegt niets, laat alleen je handen zien met je handpalmen naar boven. Op elke hand zie ik zeshonderddertien glinsterende zanddeeltjes. Je kijkt. We spreken zonder onomatopeeën, geen woorden, geen onrust. Alleen een gezichtsuitdrukking waarin het woord “help” staat. 
Ik neem een hand en veeg langzaam maar zeker alle zeshonderddertien korrels van je hand. Je zegt niets, voelt alleen maar hoe je hand zachter en schoner wordt. De andere hand doe ik ook. Wanneer ze schoner zijn kijk ik je aan en neem ik je beide handen in mijn hand. Ze verdwijnen erin. 

Dan wrijf ik jouw handen over elkaar. Misschien doe ik dat om je te leren hoe je ze zelf schoon kunt maken. 
Tegelijkertijd weet ik dat ik hoop dat je later nog een keer komt. Dat ik nog een keer je onrust mag verzachten, dat ik herbergzaam mag zijn. Om contact te maken. 
Jouw handen in mijn handen, je zachte blik die mijn blik heeft gevonden. ‘Dag konijntje,’ zeg ik. Je glimlacht. Dan laat ik je los en ga je verder spelen, verder de wereld ontdekken. Jouw wereld waarin ik even mocht binnen komen.